Deze notitie bevat een overzicht van de totstandkoming van de oorspronkelijke opzet van het onderzoeksprogramma, zoals vastgesteld in februari 2017. Het gaat dus niet over de maatschappelijke en politieke voorgeschiedenis: meer informatie daarover is te vinden op de hoofdpagina van de website.

Dit stuk geeft een antwoord op de vraag hoe de tekst van het oorspronkelijke programma van begin 2017 tot stand kwam en wie er betrokken zijn geweest bij de opzet en de vraagstelling. Het relaas loopt van de voorstellen in 2012 tot aan de toekenning, bij Kabinetsbesluit van 23 februari 2017, van 4,1 miljoen euro subsidie voor de uitvoering van het programma, ingediend door NIOD, KITLV en NIHM.

1. De brief van de regering aan de Kamer van 2 december 2016

Dit overzicht begint op het moment dat de regering besluit extra middelen uit te trekken om een onderzoek naar deze geschiedenis te subsidiëren, in een brief van 2 december 2016 aan de Tweede Kamer.

Het kabinet realiseert zich dat een vervolgonderzoek pijn zal kunnen veroorzaken bij de groep Indië veteranen, maar acht het van belang dat een nader onderzoek juist ook aandacht geeft aan de moeilijke context waarin Nederlandse militairen moesten opereren, het geweld van Indonesische zijde, de inzet waarbij geweld geen of nauwelijks een rol speelde en de verantwoordelijkheid van de politieke, bestuurlijke en militaire leiding. Daarnaast zal een onderzoek tevens in moeten gaan op het leed van slachtoffers en nabestaanden van de «Bersiap», een periode gekenmerkt door een gezagsvacuüm waarin vele slachtoffers vielen onder diverse bevolkingsgroepen, die weinig erkenning kregen in onderzoek en publicaties.”

En het kabinet vervolgt:

“Alles afwegende concludeert het kabinet dat er inmiddels, en in tegenstelling tot het eerder genomen besluit, voldoende aanleiding is voor een breed opgezet onderzoek naar de context van het geweldsgebruik en de periode van dekolonisatie. Een dergelijk onderzoek dient zich niet te beperken tot de geweldspleging door alle partijen waar veel deelstudies zich op richten, doch nadrukkelijk in te gaan op de brede context van de naoorlogse dekolonisatie (inclusief samenleving) en het politiek, bestuur­lijk, justitieel en militair optreden in 1945–1949 in voormalig Neder­lands-Indië /Indonesië, zowel vanuit Haags als vanuit lokaal perspectief. Het is belangrijk dat een vervolgonderzoek een integrale benadering hanteert en dieper ingaat op zaken die aan bod zijn gekomen in de studie van dr. Limpach. De geweldsspiraal tijdens de zogenaamde «Bersiap» zal in een onderzoek worden betrokken. Ook de politieke besluitvorming in Den Haag over de dekolonisatie, de brede steun in Nederland voor het behoud van de relatie met Nederlands-Indië/ Indonesië en de uitzending en het optreden van de Nederlandse militairen, de beperkte informatievoorziening, als ook de nasleep na 1949 en de veteranenzorg, verdienen nader onderzoek.”

Met name de passage over de ‘bersiap’ is hier relevant, omdat verschillende politici achteraf claimden  dat dit thema dankzij haar in het onderzoeksprogramma terecht zou zijn gekomen.[1]

Dat klinkt aannemelijk – zolang je er tenminste vanuit gaat dat de drie instituten pas na het Kabinetsbesluit van 2 december 2016 met het programma aan de slag zijn gegaan. Maar dat was niet het geval. Al in de zomer van 2016, een paar maanden voor de publicatie van het boek van Remy Limpach, dat de directe aanleiding zou zijn tot het Kabinetsbesluit, lag er al een compleet conceptvoorstel. Dit voorstel bevat al bijna alle elementen van het voorstel dat op 23 februari 2017 door het kabinet wordt gehonoreerd.

2. Eerste programmavoorstel uit 2012

Aan de formulering van het voorstel in de zomer van 2016 was een lange geschiedenis voorafgegaan. Die geschiedenis gaat terug tot 2012: toen lag er al een voorstel dat veel gelijkenis vertoonde met het uiteindelijke programma van begin 2017.

September 2012
Onderzoeksvoorstel ‘Nederlands militair geweld in Indonesië, 1945-1950’
KITLV, NIMH, NIOD
Het onderzoek valt uiteen in vier elementen:

  • (45 %) Een empirisch onderzoek ter vaststelling en analyse van de geweldtoepassing door Nederlandse troepen in de jaren 1945-1950, begrepen in de bredere context van de Indonesische revolutie van proclamatie en bersiap tot en met de soevereiniteitsoverdracht en opheffing van het KNIL. Hieronder vallen, op basis van een grondige analyse van de bronnen, niet alleen een reconstructie van militair optreden c.q. ‘excessen’, maar ook vragen over de opleiding, bevelvoering en organisatie van Nederlandse militairen, het karakter van het geweld (vormen, frequentie) en een analyse van verantwoordelijkheden (opdrachtgevers en uitvoerders; civiel en militair; Batavia en Den Haag).
  • (20 %) Direct hieraan verbonden wordt onderzocht of en hoe geweld achteraf heeft geleid tot onderzoek door militaire, justitiële en/of ambtelijke instanties om feiten vast te stellen en gebeurtenissen te duiden, al dan niet in reactie op parlementaire vragen.
  • (15 %) Een kleiner maar vanuit wetenschappelijk perspectief zeer interessant deel van het onderzoek zal zich richten op de verklaring van het geweld, enerzijds op microniveau (mede op basis van gedragswetenschappelijke inzichten), anderzijds in de bredere context van gebruik van geweld in naoorlogse dekolonisatieprocessen in Azië.
  • (20 %) Een vierde thema betreft de publieke receptie van het Nederlandse militaire optreden in de periode 1945-1950, zowel in Nederland als in Indonesië. Dit betreft het brede terrein van media, publieksdiscussies, mythevorming en wetenschappelijk onderzoek. Aan Nederlandse zijde zal in het bijzonder aandacht worden gegeven aan de rol van de media, belangenorganisaties en het Nederlandse parlement, alsmede de reacties hierop van opeenvolgende kabinetten. Uiteraard zal hier tevens aandacht worden gegeven aan eventuele verschillen tussen wetenschappelijke en publieke opvattingen. Ten aanzien van Indonesië zal ditzelfde geschieden, waar mogelijk aanknopend bij recente plannen van Indonesische historici om de eigen historiografie van de Indonesische revolutie te analyseren.

Het voorstel uit 2012 heeft het nooit gehaald. Minister van Buitenlandse Zaken Timmermans was voorstander, maar kreeg onvoldoende steun in de coalitie. Daarbij speelden ook aarzelingen rond de opstelling van c.q. de vrees voor een mogelijke negatieve reactie van Indonesië een rol. De drie instituten konden zich daarbij alleen maar neerleggen, maar besloten niettemin, elk voor zich, het onderzoek naar de gebeurtenissen in de jaren 1945-1950 voort te zetten. Bovendien zorgden de processen van de slachtoffers tegen de staat, ondersteund door het Komite Utang Kehormatan Belanda (K.U.K.B.) van Jeffry Pondaag en zijn advocate Liesbeth Zegveld, en nieuwe publicaties voor blijvende aandacht. Het initiatief werd daarmee levend gehouden.

3. Publicatie van Brandende Kampongs en de totstandkoming van de opzet van ODGOI

In de eerste helft van 2016 begint het te rommelen. Aanleiding is het proefschrift van Remy Limpach, waarbij Peter Romijn, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en hoofd onderzoek van het NIOD  als co-promotor betrokken was. Limpach promoveerde in Bern, en nog voordat het tot een publicatie kwam, trokken zijn conclusies al de nodige aandacht.[2] Op 25 januari 2016 komen de bevindingen van Limpach al aan de orde in de Vaste Commissie van Buitenlandse Zaken en Defensie. De Commissie geeft aan er wat mee te willen doen, zoals het organiseren van een rondetafelgesprek. Actief zijn vooral Sjoerdsma (D66) en Van Bommel (SP).

NIOD, NIMH en KITLV besloten de draad van 2012 weer actief op te nemen. Op een bijeenkomst van de instituten in Leiden stelde prof. Petra Groen dat de studie van Limpach, die inmiddels in dienst was getreden van het NIMH, antwoord gaf op een aantal vragen die in 2012 waren gedefinieerd en dat het oorspronkelijke voorstel derhalve voor een deel was achterhaald.

Ook de media blijven alert, zoals NRC Handelsblad (24 maart 2016), waarin ook wordt verwezen naar het onderzoeksvoorstel van 2012. Voor NIOD, NIMH en KITLV is dat een signaal om een begin te maken met een herschrijving. Dat leidt tot een notitie, waarin opmerkingen over de richting waarin het programma zou moeten gaan. In dit stuk, dat feitelijk een commentaar is op het voorstel van 2012, worden de contouren zichtbaar van de uiteindelijke programmatekst van februari 2017, inclusief de aandacht voor de justitiële en politieke context, de internationale vergelijking en de bersiap.

Onderzoek naar het Nederlands militair optreden in Indonesië, 1945-1950 KITLV-NIMH-NIOD concept 8/6/16

“Gericht nieuw onderzoek is daarom gewenst en ook mogelijk. Vanuit dit perspectief vinden KITLV, NIMH en NIOD zich in deze gezamenlijke agenda voor vervolgonderzoek:

  • De rol van militaire justitie ten aanzien van excessief geweld en in het bijzonder het onderzoek naar ook toen reeds als oorlogsmisdrijven gekwalificeerde handelingen. Aandacht voor de institutionele en personele opbouw van de militair-justitiële organisatie bij KL, KNIL en KM en de verbanden tussen deze organisatie en de militaire leiding. Aandacht voor juridische kaders en praktijken van preventie en bestraffing van excessen, en vice versa het ontbreken of al dan niet bedoeld disfunctioneren hiervan (bestraffing, begrenzing, wegkijken). Aandacht voor de behandeling van verdachten, gevangenen en geïnterneerden.
  • De informatieoorlog als onderdeel van de contraguerrilla: (dis)functioneren van inlichtingen- en veiligheidsdiensten en politie (inclusief geweldpleging door deze diensten). Aandacht voor behandeling van verdachten, (krijgs)gevangenen en geïnterneerden.
  • Mechanisch geweld: de inzet van moderne inzetmiddelen (artillerie, scheepsgeschut, het luchtwapen) met relatief hoog risico voor burgerslachtoffers, mede in het licht van de bestaande juridische kaders.
  • Invloed van de dynamiek van de oorlog (afwisseling tussen periodes van heftige oorlogvoering en onderhandelingen/bestanden) op motivatie, gemoedstoestand en uiteindelijk attitudes ten aanzien excessief geweld van de militairen.  
  • Militaire cultuur en excessief geweld: de doorwerking van de erfenis van het KNIL, van de Duitse en Japanse bezetting in de mentaliteit van de gehele krijgsmacht.
  • De bersiap-periode: niet alleen van belang met het oog op het beter in kaart brengen van het geweld tegen onder meer Nederlandse burgers en aan het Nederlandse gezag verbonden gemeenschappen, maar ook als motiverend element in de latere oorlogvoering. Aandacht voor opmaat en voedingsbodem van het bersiap-geweld, evenals de psychologische gevolgen op Nederlandse militairen en burgers.
  • Politieke verantwoordelijkheid tijdens en in de eerste decennia na de oorlog voor de informatieverschaffing over de oorlog en in het bijzonder excessief geweld: wie wist wat wanneer? In welke opzichten en wanneer moet worden gesproken van toedekken, van een doofpot? Heeft dat ook invloed gehad op archiefvorming, voorlichting en propaganda? Welke maatschappelijke en politieke overwegingen spelen hierbij een rol: reputatie krijgsmacht en politiek, veteranenbeleid, zorg over juridische gevolgen?)
  • Rol en maatschappelijke betekenis van morele autoriteiten in Nederland en Indonesië, in het bijzonder de kerken, thuisfrontorganisaties en geestelijke (veelal religieuze) gezondheidszorg.
  • De specifieke aard en bredere context van dekolonisatieoorlogen en contraguerrilla. Vergelijkingen met Frans en Brits optreden tijdens dekolonisatieoorlogen."    

In de daaropvolgende zomermaanden vindt er overleg plaats met ambtenaren van verschillende ministeries, waarbij de verschillende instituten hun contacten benutten: NIOD met OCW en VWS, NIMH met Defensie, KITLV met BZ. In deze gesprekken, en met de aanstaande publicatie van het vertaalde boek van Limpach in september in het vooruitzicht, wordt duidelijk dat Minister van Buitenlandse Zaken Koenders wil doorpakken om te realiseren wat in 2012 nog niet mogelijk was. Uit gesprekken valt op de maken dat de politieke interesse wordt gevoed door de naderende verkiezingen begin 2017. Vanuit BZ wordt op 17 augustus 2016 aan de instituten gevraagd om een voorlopig voorstel op te sturen. Het antwoord volgt per kerende post. De tekst is vrijwel identiek aan die van juni.

Twee weken later, op 31 augustus, komt er een reactie van BZ. De strekking daarvan is positief, maar er wordt ook aangegeven dat zowel het Nederlandse perspectief als de samenwerking met Indonesië met het oog op politieke en publieke gevoeligheid ‘wat meer kunnen worden aangezet’. Vooral dat laatste is nieuw, en daar gaan de instituten de komende maanden uitvoerig mee aan de slag, omdat ze er ook een poging tot vernieuwing in zien. De opmerking leidt concreet tot een passage over samenwerking met UGM, naast een uitbreiding van de eerder aangehaalde zinsnede over de bersiap.

Belangrijkste toevoegingen in stuk van 2 sept. 2016

  • In dit onderzoek dient uitdrukkelijk ook aandacht te worden besteed aan de chaotische periode van medio augustus 1945 tot begin 1946, dus voorafgaande aan de grootscheepse Nederlandse militaire inzet. In deze zogenaamde bersiap-periode  werden veel duizenden Europeanen, maar ook Chinezen en van ‘collaboratie’ met het Nederlandse koloniale gezag betichte Indonesiërs het slachtoffer van grof geweld, uitgeoefend door al dan niet georganiseerde strijdgroepen.
  • In het onderzoek zal waar mogelijk worden samengewerkt met historici uit de betrokken landen, in de eerste plaats met Indonesische historici, in het bijzonder van de gerenommeerde Universitas Gadjah Mada in Yogyakarta. De belangstelling in Indonesië voor onderzoek naar dekolonisatieoorlog (inclusief de bersiap) neemt toe

4. Ontwikkelingen na de publicatie Brandende Kampongs

Wat iedereen verwachtte, gebeurde ook: de persconferentie in Nieuwspoort, waarop de bewerkte vertaling van Limpachs proefschrift werd gepresenteerd, op 29 september 2016, riep veel reacties op. Dezelfde dag gaf de Commissie Buitenlandse Zaken aan ‘na ontvangst kabinetsreactie op het proefschrift van de heer Limpach over Nederlands militair optreden in Indonesië’ een hoorzitting te willen houden, samen met commissie Defensie. Op 16 november gaf Koenders in een overleg met de Vaste commissie BUZA over mensenrechten in het buitenland aan dat – met betrekking tot verder onderzoek - “wij er momenteel met een aantal organisaties over in overleg zijn of dat er komt en, indien ja, op welke wijze. Uiteraard heb ik hierover eerder zelf al met de Indonesische regering gesproken.”

Intussen werkten de drie instituten tot de jaarwisseling van 2016-2017 op basis van de eerdere teksten verder aan de tekst van het programmavoorstel. In die periode wordt nog één onderdeel aan het programma toegevoegd, met name op verzoek van het Ministerie van VWS: dat wilde graag een ‘loket’ om een stem te kunnen geven aan alle groepen die bij de gebeurtenissen betrokken waren geweest. Dit verzoek leidde tot het opzetten van een afzonderlijk oral history project, Getuigen & Tijdgenoten.

En er werd nog een project aan het oorspronkelijke voorstel toegevoegd: Regionale studies, een project dat enerzijds zou moeten bijdragen aan wetenschappelijke vernieuwing, en anderzijds een uitgelezen mogelijkheid bood tot concrete samenwerking met Indonesische onderzoekers.

Ten slotte onderging het programma een belangrijke vormverandering : om een degelijke begroting te maken en een werkbare organisatie te kunnen bouwen is het ‘oude’ voorstel ‘met bullets’ vertaald in een overkoepelend programma met deelprojecten, gemodelleerd naar onderzoeksprogramma’s van NWO en Europese fondsen.

5. Tot slot

Deze korte geschiedenis van de totstandkoming van het programma, maakt duidelijk dat de hoofdlijnen en de verschillende onderdelen daarvan vanaf 2012 door de instituten zelf zijn ontwikkeld. Tegelijk is duidelijk dat er, in de contacten met politici en departementen, elementen zijn toegevoegd of meer nadruk hebben gekregen. De instituten hebben daarbij nooit het idee gehad dat de onafhankelijkheid van het onderzoek daarmee in gevaar werd gebracht, integendeel. De samenwerking met Indonesische historici werd gezien als een window of opportunities, terwijl het project Getuigen & Tijdgenoten, als een afzonderlijk side-programma, aansloot bij eerdere projecten van elk van de drie instituten.

Dat alles neemt niet weg dat er ook politieke strijd is geleverd om de regering te doen instemmen met de toekenning van extra gelden voor een onafhankelijk project. Illustratief in dat verband is de visie van Tweede Kamerlid Angelien Eijsink (PvdA), die zich persoonlijk sterk maakte voor het onderzoek en een belangrijke rol speelde in de politieke besluitvorming:

“Vanuit de Tweede Kamer is, in samenspraak met de instituten en verschillende belangenorganisaties, politiek draagvlak gecreëerd om in 2016 tot breed onderzoek over te kunnen gaan (naar aanleiding van de studie van Limpach). In voorbereiding op de kamerbrief hebben de verschillende kamer woordvoerders gekeken naar mogelijkheden om zoveel mogelijk de verbinding op te zoeken met maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden. De regering heeft een podium geboden voor betrokkenen en nabestaanden om hun inbreng ook daadwerkelijk te kunnen geven. De doelstelling was om ervoor te zorgen dat iedereen zich gehoord zou voelen in de onderzoeksopzet. De zorg voor veteranen was daarin groot: zij wilden voorkomen dat er teveel vanuit het hier en nu naar de situatie van toen zou worden gekeken en ook was het betrekken van de Bersiap voor hen van groot belang. Ook voor de fracties van de betrokken politieke partijen waren de Bersiap en de inbreng van veteranen belangrijke kwesties om mee te wegen in het uiteindelijke voorstel. Er kwamen vanuit gesprekken met belangengroepen ook andere zaken naar voren die van belang werden geacht, zoals de betrokkenheid van Indonesische onderzoekers. De woordvoerders hebben alle input vanuit wetenschap en maatschappij ter harte genomen, en hebben in samenspraak met de instituten de brief opgesteld. Dat is een situatie van gelijkgestemdheid geweest, waarin er gezamenlijk draagvlak is gecreëerd. Vanuit de politiek is het een positieve ontwikkeling te noemen dat die ruimte is gecreëerd en er op basis van verbinding, gezamenlijkheid en instemming van de verschillende betrokkenen: politieke partijen, belangengroepen en de instituten, een politiek besluit is genomen.”

Een interessant en belangrijk citaat, dat vooral veel zegt over de wijze waarop politiek draagvlak is gecreëerd voor wat gezien werd als een maatschappelijk gevoelig onderwerp. Tegelijkertijd wordt daarmee niets afgedaan aan het feit, dat de totstandkoming van het onderzoeksprogramma haar eigen dynamiek kende.

 

[1] Zo zei VVD-Kamerlid Han ten Broeke:  “De eis om de Bersiap bij het onderzoek te betrekken is al zo oud als ik betrokken ben bij het ontstaan van de discussie hierover. Het kwam tot stand na gesprekken met velen (betrokkenen, zij die een familie-verleden hebben of zelf veteraan zijn, maar ook betrokkenen in de politiek). Vervolgens is het door mij in de VVD-fractie voorgesteld als een van de eisen die voor ons instemming voor dit onderzoek mogelijk zou maken. De fractie steunde die lijn en die heb ik vervolgens uitgedragen. Het was weliswaar niet geformuleerd als een eis, maar wel een belangrijke conditie waaronder wij - de VVD - eventueel akkoord konden gaan met een dergelijk onderzoek.”

[2] Zie o.a. Anne-Lot Hoek in https://www.nrc.nl/nieuws/2015/10/07/advocaat-eist-inzage-in-proefschrift-geweld-indie-1545036-a1145439