Wat betekent de corona-crisis voor de onderzoekers, nu de archieven gesloten zijn en geplande conferenties en seminars in binnen- en buitenland voorlopig zijn afgeblazen. In onderstaande blog beschrijft onderzoeksassistent Maarten van der Bent de impact van deze historische tijden op zijn onderzoek.
Donderdag 12 maart was een dag waarop alles goed leek te gaan. Stipt om tien uur zat ik in de studiezaal van het Nationaal Archief en het leek erop dat ik aan het einde van de dag de stukken die ik had aangevraagd ook daadwerkelijk zou hebben doorgenomen—dat lukt me niet altijd. Een archiefstuk verwees naar een artikel in het Deventer Dagblad en ik besloot die krant meteen even aan te vragen in de online catalogus van de Koninklijke Bibliotheek, zodat ik om vijf uur een deur verder het werk van die dag kon afronden. Iets voor vijven maande een archiefmedewerker de laatst overgebleven bezoekers om haast te maken met het inleveren van de stukken. “Het archief loopt niet weg, morgen is er weer een dag.”
In de Koninklijke Bibliotheek was net het besluit gevallen om vanaf de volgende dag voorlopig de deuren te sluiten. Met het Deventer Dagblad aan de leestafel ontving ik een pushbericht dat er nieuwe maatregelen afgekondigd zouden worden. Even later stelde de programmaleider per e-mail voor om het teamgesprek met haar en de directeuren van de drie betrokken instituten, dat de volgende dag op het KITLV plaats zou vinden, door te laten gaan, tenzij wij daar als team Politiek-bestuurlijke context bezwaar tegen hadden. Ik betrapte me erop dat ik zelfs de suggestie om het gesprek niet door te laten gaan overdreven vond.
De trein naar Leiden was de volgende dag vrijwel leeg. Een bezoek aan de universiteitsbibliotheek, na een ontspannen gesprek met de programmaleiding, was voorlopig de laatste werkgerelateerde bezigheid buiten de muren van mijn eigen appartement. Sindsdien deel ik mijn bureau, dat voor de coronacrisis dienst deed als keukentafel, met mijn vriendin. Het is gek hoe snel alles is gegaan en hoe gemakkelijk we beiden gewend zijn geraakt aan de nieuwe omstandigheden; thuiswerken gaat tot nu toe eigenlijk verrassend goed. Het helpt dat ik de dag voordat alles op slot ging nog een laatste slag in het archief heb geslagen, maar ook met de bronnen en publicaties die in de afgelopen jaren online geplaatst zijn kan ik nog even vooruit. Al begint het einde nu wel in zicht te raken.
Ik merk dat ik soms moeite heb de ernst van de situatie in te zien. Ik hoor verhalen van collega’s die waarschijnlijk met het virus besmet zijn geraakt en wekenlang ziek zijn geweest. De vader van een jeugdvriend heeft zelfs een tijdlang aan de beademing gelegen. Mijn oma mag geen bezoek meer ontvangen. Een Griekse vriendin probeert als hulpverlener het coronavirus buiten de vluchtelingenkampen te houden. Toch lijkt die werkelijkheid voor mij, veilig achter een muur van videoconferentiesoftware waar ik voor de coronacrisis nog nooit van had gehoord, soms haast net zo ver weg als het dagelijkse wereldleed op de televisiejournaals.
Het helpt ook niet dat na een regenachtige eerste helft van maart de lente nu is losgebarsten. Dieren maken dankbaar gebruik van het gebrek aan mensen op straat en de balkons in het steegje waar ik woon zitten voller dan ooit. Ik heb eindelijk tijd gevonden om Nescio te herlezen. Voor een crisissituatie ziet de wereld er—vanuit mijn bevoorrechte positie bekeken—bedrieglijk mooi uit.
Tegelijkertijd zit er ook weinig anders op dan zo weinig mogelijk naar buiten te gaan, voldoende afstand te houden en betere tijden af te wachten.
“Het archief loopt niet weg, morgen is er weer een dag.”
Misschien bedoelde de archiefmedewerker het minder manend dan het bij mij overkwam. Misschien was het een oproep tot berusting.
Misschien was het een oefening in zen.